Hij was bekend als ridder en avonturier, afkomstig uit Duitsland, en één van de vier hoofdlieden van het krijgsvolk van Rudolf vorst van Anhalt (één van de voornaamste legeraanvoerders van keizer Maximiliaan) die omstreeks 1507-1508 naar 's-Hertogenbosch kwam om de Geldersen te bevechten. Hij voerde bevel over 450 payen (voetknechten/soldaten). In deze periode waren er voortdurend oorlogen tussen Brabant en Gelderland. Hij was groot van moed maar klein van gestalte en werd daarom ook 'Cleyn Anderlin' (Enderlin of Hendeling) genoemd. Onder deze bijnaam komt hij tweemaal voor in de stadsrekeningen van 1507/08. Ook Cuperinus en Molius maken gewag van deze opvallende krijgsheer. Als kapitein in dienst van de Habsburgers had hij grote faam verworven. Na de vele krijgsverrichtingen vestigde hij zich in Den Bosch en kocht een woning in de Verwerstraat. In 1510/1511 liet hij zich - als buitenlid - opnemen in de Illustre Lieve Vrouwebroederschap. De kleine kapitein bedacht de Broederschap met twee gulden en16 stuivers. Hij was rijk en hield ervan te pronken met zijn rijkdom. "Men zag dat hij alle dagen in die stad van Den Bosch ginck in 't fluweel ende hadde een goude ketene om synen hals van hungaers ducaten". Niet zo duidelijk is waar hij deze rijkdom aan te danken had, van de krijgsverrichtingen alleen zal dat toch niet gekomen kunnen zijn. Dit gaf wel aanleiding tot enige jaloezie en de nodige verhalen en speculaties. Lang heeft hij niet van zijn verblijf in 's-Hertogenbosch kunnen genieten. In augustus 1512 reed hij 's-middags met enkele rijknechten de Hinthamerpoort uit. Hij was gezeten op een prachtig paard en droeg een fluwelen, paarskleurig overkleed en een zilveren halsketting (sommigen spreken van een gouden ketting van Hongaarse ducaten). Verder had hij een hoed versierd met veelkleurige struisvogelveren. Na wat vertier in de velden buiten de stad is hij afgestegen voor een herberg in de omgeving van Hintham, om wat te rusten en wat te drinken. In deze herberg raakte hij in gesprek met enkele andere gasten. Na veel gepraat en nog meer gedronken te hebben ontstond er enige onenigheid toen het op betalen aan kwam. Gezien zijn weelderige uitrusting vonden de andere gasten dat Andreas wel kon betalen. Hierdoor voelde hij zich beledigd, werd driftig en eiste op dreigende toon meer respect. Andreas was gewapend waarop één van de gasten naar buiten liep om ook een wapen te zoeken. Toevallig liepen daar twee zusters die juist van het veld kwamen. De gast (volgens overlevering een man uit Dinther) ontrukte met geweld de ijzeren drietand, een hooivork, van een van hen, stormde herberg binnen en trof hiermee ridder Andreas onder de kin. Deze stortte ernstig gewond neer waarop iedereen de vlucht nam. Zwaar gewond werd hij naar zijn huis gedragen. Desondanks werd hij, terwijl hij zieltogend daar lag, beroofd van al zijn kostbare spullen zoals zijn ringen en rijke halskettingen. Hij was nog wel bij bewustzijn en om verdere problemen te voorkomen, vermaakte hij mondeling alles wat hij bezat aan een neef van zijn zuster die tot de Rijke Fraters in Den Bosch behoorde met de opdracht zijn nalatenschap te verdelen tussen de Godshuizen en de armen. De volgende dag overleed hij aan zijn verwondingen en is naar het klooster van de Minderbroeders gebracht om daar te worden begraven. De betreffende neef heeft de nalatenschap van Andreas in handen gesteld van de kerkmeesters van de St. Janskerk. Het is juist het gedoe over deze nalatenschap dat tot meer aandacht en publiciteit heeft geleid dan de verrichtingen van ridder Andreas zelf. Zo verscheen begin 1513 plotseling een vertegenwoordiger van keizer Maximiliaan, ridder Simon van Phirt in Den Bosch met een brief van de keizer gedateerd 29 december 1512. In deze brief wenste de keizer dat recht werd gedaan aan de nalatenschap van zijn kapitein Anderle. Van iedereen werd medewerking geëist aan het werk van ridder Simon. Deze vertegenwoordiger van de keizer was vergezeld van een rechtsgeleerde, Gabriëi Surgant, gemachtigde van de twee zusters van ridder Andreas: Ennely en Rose Konophin. Groot was de ontsteltenis bij hen die deelgenomen hadden aan de beroving. Ridder Simon nam zijn intrek in de Roode Poort op het Hinthamereinde en begon met zijn taak. Deze was gecompliceerd, er waren rovers die beweerden alleen deelgenomen te hebben als betaling van nog openstaande schulden van de ridder. Verder was er de neef die vertelde wat ridder Andreas hem al stervende had opgedragen, maar er was geen testament. Begin mei 1513 werd toch een overeenkomst gesloten. De kerkmeesters van de St. Jan erkenden van Barbara Neyerijne, huishoudster van Andreas en uitvoerster van zijn laatste wil verscheidene sommen geld, zilveren vaatwerk etc. te hebben ontvangen ter verdeling onder de armen en Godshuizen. Ridder Simon en zijn rechtsgeleerde verklaarden van de kerkmeesters openlijk en wettelijk te hebben ontvangen de som van 200 gouden rijnsguldens als terugbetaling van hetgeen zij vroeger uit de erfenis hadden ontvangen. Beide verklaarden verder dat zij hiermee tevreden waren, af te zien van verdere verplichtingen en afstand te doen van al het overige dat reeds aan armen en Godshuizen was gegeven. De aktes dienaangaande zijn opgemaakt door notaris Joannes Bax van Herentals. De verwachting is natuurlijk dat hiermee deze zaak was afgedaan. Niets is echter minder waar. In het archief van de St Jansfabriek is nog een ander document opgedoken dat, in het Latijn gesteld, aangeeft dat er in 1523 nog steeds erfgenamen waren die hun recht probeerden te halen. Het betreffende document was gericht aan de kerkfabriek van de St. Jan en geeft aan dat uit de betreffende nalatenschap van ridder Andreas, minstens 800 goudguldens via de huishoudster in handen waren gesteld van de kerkmeesters (deze huishoudster wordt in dit document overigens omschreven als de bijslaap van Andreas). Deze brief is gedateerd januari 1523 en ondertekend door Joannes Gebuiter en Erhardus Rouch, "heredes Klein Enderlin" wonende te Basel. Zij noemen zichzelf dus erfgenamen (heredes) en zijn vermoedelijk de echtgenoten van beide zusters: Ennely en Rose Konophin. Zij stellen verder dat hun afgevaardigde die destijds de 200 goudguldens had ontvangen niet formeel gemachtigd was om met dit bedrag genoegen te nemen. Zij eisten dus alsnog de resterende 600 goudguldens op. Zij doen een beroep op het gebod tot rechtvaardigheid en beargumenteren dat zeker de kerk en kerkmeesters zich geen onrechtvaardigheid kunnen veroorloven. Op de adreszijde van deze brief heeft een der kerkmeesters aangetekend: "Desem brief is den fabrijkmeesteren gebracht bij eenen goeden heeren vuyt flaenderen geboren, woenende op St.bernartsberch den XVe februarij anno XXIII". Daar is nog aan toegevoegd, waarschijnlijk als antwoord van de kerkmeesters: "ende brenger deswart antwoirt gegeven bij Jannen Bax oretenus (=mondeling)". Deze mondelinge mededeling zal deze heer uit Vlaanderen wel overgebracht hebben aan de betreffende erfgenamen. Zij zullen daaruit begrepen hebben dat er geen schijn van kans bestond om nog ooit in het gelijk gesteld te worden. Mosmans heeft in ieder geval in het oud-archief van de St. Jan geen enkele verdere actie t.a.v. deze nalatenschap kunnen vinden. Omstreeks 1920 is in 's-Hertogenbosch wel een straat naar deze bijzondere inwoner vernoemd, de Anderlijnstraat. |
Bronnen | |
• | "Kroniek van Molius", Mr. J.A.M. Hoekx e.a. ('s-Hertogenbosch 2003) 219-221 |
• | J.C.A. Hezenmans, "Ridder Andreas Knoef" (Taxandria 1901) 246-252 |
• | Ch. C.V. Verreyt, "Cleyn Anderlin" (Taxandria 1902) 180-181 |
• | J. Mosmans, "Over de nalatenschap van Andeas Knoeff" (Taxandria 1940) 238-242 |
• | Dr. G.C.M. van Dijck, "Bossche Optimaten" (Tilburg 1973) 225-226 |
• | Gerd Unverfehrt, "Wein statt Wasser: Essen und Trinken bei Jheronimus Bosch" (Göttingen, Dld 2003) 50 |
G.C.M. van Dijck, De Bossche Optimaten (1973) 225